Kaos




1. Het woelen van Kaos

In het begin was alles. Alle elementen waren er al maar ze vlogen van links naar rechts, van boven naar beneden. De dingen waren er nog niet in de vorm die ze vandaag de dag hebben. Het alles hete Kaos. Kaos lag in een groot moeras. Het sliep. De elementen bewogen op het ritme van zijn ademhaling. Soms draaide Kaos zich nog eens om, en alles draaide met hem mee. Kaos kon ontzettend snurken, het geluid was oorverdovend. Dat maakte niet uit, want er was verder nog geen leven. En als er wel leven was, dan had Kaos dat ook zeker niets uit gemaakt.

Zon bewoog al een aantal jaar om Kaos heen. Vaak ver weg van zijn grote gapende mond. Aan de andere kant van zijn grote gezicht bewoog zij. Nog niet zoals nu op in het oosten en onder in het westen. Ze werd alle kanten opgeblazen van links naar rechts. Van onder naar boven. Tot op een dag Zon Kaos wist vast te pakken. Ze wroette haar warme handen in de koude natte klei. Met haar ene hand wist ze een graspalm vast te pakken en in de andere hand nam zij een klont klei. Ze bekeek de klei op haar handpalm en bedacht het lijkt net een mannetje. Ze ving een eikeldopje uit de lucht en zette het dopje op het mannetje zijn kleikopje. De zon schrok toen ze het mannetje zag bewegen en in een sprongetje stond het mannetje op. Zon die absoluut niet van verantwoordelijkheid hield zette het mannetje snel op de grond. En vervolgde haar weg al grijpend in het koude moeras. Maar bij elke greep ontstonden er meer mannetjes en vrouwtjes. Zon die altijd alleen rond Kaos had gevlogen was blij niet meer alleen te zijn. Ze zette het kleivolk eikeldopjes op, stak takjes in hun hoofd als haar en gaf ze sjaals van gras. Door al die warmte van de zon en de elementen die opeens een plek kregen bij de kleifguren begon Kaos te merken dat hij minder lekker kon woelen en tieren. Als hij zich om probeerde te draaien in zijn grote moeras merkte hij dat sommige delen van het moeras waren opgedroogd. En er zweefden allang niet meer zoveel elementen door de lucht. Het gebied Kaos werd kleiner en kleiner. Tot er op een gegeven moment alleen nog maar zijn gelaat was, wat als een berglandschap op de aarde lag.

2. Zon haar bedenkingen

Zon keek achterom en zag een rits van kleifiguren achter haar aanlopen. De kleifiguren waren uitbundiger geworden nu Kaos was opgedroogd en de sterke wind was gaan liggen. Ze konden makkelijker lopen nu de grond hard was. Ze begonnen hun eerst nog natte huiden te warmen aan de stralen van de zon. Hele brokken modder braken af en daar verscheen een neus, een mond, een oog, een arm, een been.  De aardfiguren zagen er anders uit dan hoe de mens eruitziet. Zij hadden in tegenstelling tot ons, vier armen, vier benen, twee hoofden, twee neuzen, vier ogen, twee monden en een bolvormig lichaam. De bolvormigen keken de zon aan met wel honderden kraaloogjes. “Zeg ons waar we heen moeten” riep er een. “Ja, wat is de bedoeling van dit alles” riep de ander.  Zon wist zich geen raad. Had ze zich maar nooit aan Kaos vastgeklampt. Het was niet haar bedoeling geweest een volk te creëren. En zo zonder wind wist zij helemaal niet welke kant zij op moest. Het was dan wel ellendig dat zand in je ogen en soms was ze misselijk geweest van al het gewiebel. Maar ze had in ieder geval niet zelf hoeven beslissen. Nu moest zij opeens een keuze maken voor haar zelf en een volk van bolvormigen. Ik vertik het dacht de Zon en ze zette zich af tegen de aarde en zweefde langzaam omhoog. Tot de bolvormigen alleen nog maar haar stralende gezicht konden zien.

3. Het ontstaan van de bolvormigen

Eggerík stond in de menigte van bolvormigen. Ze zagen de zon omhoogstijgen. Tot nu toe hadden zij de zon gevolgd. Ze hadden hun modderachtige lichamen aan haar stralen gewarmd en de aarde was opgedroogd en van hun lichaam afgevallen. Nu zij niet meer achter haar aan konden lopen steeg de paniek. Als zij de zon niet meer hadden, wie nam dan nu de leiding? Binnen in Eggerík ontstond een discussie. Hij/zij behoorden tot een bolvormige met een mannelijke en vrouwelijke kant. Vier armen en vier benen. Twee hoofden. Een lichaam dat zichzelf in balans houdt. Zo ook het innerlijk leven van de bolvormige. Hoewel zij nu geen leiding hadden van hun schepper ‘De Zon’, straalde zij toch nog altijd boven hun hoofden, de wind was gaan liggen en het volk van Bolvormige was groot. Terwijl de eerste paniek zakte en zij de tijd hadden om om hen heen te kijken zagen ze dat de omgeving rijk was. Nu de zon hoger stond kon zij een groter gebied verwarmen en er was een vruchtbaar landschap ontstaan.  Eggerík overlegde in zich/haarzelf, vertrouwen op de goedheid van de zon leek het beste wat zij konden doen. Ze gingen in dubbele kleermakerszit zitten en genoten van het zachte gras. Nu zij de omgeving rustig konden opnemen zagen ze dat er bomen waren vol fruit. Rivieren om in te wassen en bomen om onder te rusten. Genietend van het evenwicht dat zij vanbinnen voelde en de goedheid van de zon. Leek het moment totaal volmaakt. Wat ze niet wisten was dat de zon zich in totale paniek van de wereld had afgezet. Ze had nooit het volk van bolvormige willen creëren en nu ze zo van boven de bolvormigen bekeek werd ze misselijk van de verantwoordelijkheid die ze voelde. Langzaam zette ze een daling in om voorbij de bolvormigen de andere kant van Kaos te belichten.

























































Mark


mail       instagram